Algemeen

In de wet van 29 april 1999, houdende wijziging van de Wet Luchtverkeer (luchtvaartuigen en vluchtuitvoering; Stb, 1999, 235), sinds 1 juli 1999 de Wet luchtvaart geheten, is een nieuwe definitie van luchtvaartuig gegeven. Het voordien onder de Luchtvaartwet geldende systeem dat bij algemene maatregel van bestuur toestellen wel of niet onder het begrip luchtvaartuig gebracht werden, kwam daarmee te vervallen. Daarmee is artikel 59 van het Luchtverkeersreglement in feite inhoud loos geworden. Die bepaling regelt het gebruik van het luchtruim door niet luchtvaartuigen en is de grondslag voor een ministeriële regeling. Op grond van deze bepaling is de oorspronkelijke ministeriële regeling voor modelvliegtuigen vastgesteld. In de praktijk is nodig gebleken, mede door de toename van het luchtverkeer, voor modelvliegtuigen enige gebruiksregels te stellen. De desbetreffende regeling is gebaseerd op artikel 56 van het Luchtverkeersreglement. Dit artikel voorziet in het stellen van nadere regels ten aanzien van vluchten waarbij door de aard van het luchtvaartuig of het doel van de vlucht niet kan worden voldaan aan bij of krachtens hoofdstuk III van het Luchtverkeersreglement gestelde regels. Gelet op de aard van het modelvliegtuig is het evident dat niet kan worden voldaan aan tal van verplichtingen van dat hoofdstuk.

De regeling is in nauw overleg met de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) tot stand gekomen. In het kader van deregulering en zelfregulering zijn inhoudelijke normen met betrekking tot de constructie en besturing uit de Regeling modelvliegtuigen niet overgenomen. Het is aan de sector om de inhoudelijke normen zelf in te vullen. Daarbij wordt de bestuurder van een modelvliegtuig geadviseerd, teneinde op een verantwoorde wijze de modelvliegsport te beoefenen, veiligheidsmaatregelen te nemen, zoals die bijvoorbeeld zijn opgenomen in het basis veiligheidsreglement modelvliegsport van de KNVvL.

Voor modelvliegtuigen waarvan de totale massa ten hoogste 25 kg bedraagt zijn al delen van de luchtvaartwet- en regelgeving niet van toepassing verklaard:

a. artikel 2.1, eerste en tweede lid, van de Wet luchtvaart met het verbod om een luchtvaartuig te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid of gelijkstelling, zodat voor het besturen van een modelvliegtuig geen door de Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven vliegbewijs nodig is (Artikel 11 van het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart);
b. hoofdstuk 3 van de Wet luchtvaart en het Besluit luchtvaartuigen met regels voor nationaliteitskenmerken en registratie, luchtwaardigheid (certificatie en onderhoud), zodat een modelvliegtuig niet hoeft te zijn ingeschreven in het luchtvaartuig register en geen bewijs van luchtwaardigheid nodig is (Artikel 1 van het Besluit luchtvaartuigen);
c. artikel 14, eerste lid onderdelen a en b, van de Luchtvaartwet, zodat het niet verboden is om met een modelvliegtuig te starten van of te landen op een terrein dat geen luchtvaartterrein is (Artikel 1a van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen). Een modelvliegtuig is, zodra het vliegt, onderdeel van het luchtverkeer. De verplichtingen voor luchtverkeer bij of krachtens de Wet luchtvaart zijn van toepassing op degene die verantwoordelijk is voor een modelvliegtuig.

Een basisregel is het verbod in artikel 5.3 van de Wet luchtvaart om op zodanige wijze aan het luchtverkeer deel te nemen dat daardoor personen of zaken in gevaar worden of kunnen worden gebracht. Artikel 5.4 van de Wet luchtvaart verbiedt het om boven gebieden met aaneengesloten bebouwing of kunstwerken, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, dan wel boven mensenmenigten, aan het luchtverkeer deel te nemen op een zodanige hoogte dat het niet meer mogelijk is een noodlanding uit te voeren zonder personen of zaken op het aardoppervlak in gevaar te brengen.

Volgens artikel 5.7 van de Wet luchtvaart is de gezagvoerder ervoor verantwoordelijk dat de uitvoering van de vlucht geschiedt in overeenstemming met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Degene die een modelvliegtuig bestuurt of oplaat geldt als gezagvoerder.

In vergelijking met de in te trekken Regeling modelvliegtuigen beperkt de onderhavige regeling zich tot het stellen van enige gebruiksregels. De technische voorschriften uit de Regeling modelvliegtuigen zijn niet meer overgenomen en vervallen derhalve. Wat de gebruiksregels betreft is nieuw het sluiten van een convenant met desbetreffende luchtverkeersleidings-organisatie (zie artikelsgewijs, artikel 2). Het initiële convenant vergt voorbereiding en zal inspanning en in tijd een aantal dagdelen kosten. Het verlengen van lopende convenanten zal daarentegen naar verwacht nauwelijks extra inspanning vergen. Tenslotte streeft de KNVvL er naar een modelconvenant op te stellen.

De onderhavige regeling betreft alleen het gebruik van het luchtruim. Andere onderwerpen ook die welke in verordeningen van lagere overheden kunnen zijn geregeld, bijvoorbeeld in het kader van milieu, openbare orde en veiligheid, vallen buiten de reikwijdte van deze regeling

Artikelsgewijs

Artikel 2

Bij modelvliegen blijft de bestuurder/gezagvoerder op de grond. De veiligheid van het modelvliegen vereist derhalve in de eerste plaats goed zicht vanaf de grond op het modelvliegtuig en het luchtruim daaromheen.

Luchtruim met de klasse G is vanaf de grond gezien al het luchtruim direct boven de grond buiten de plaatselijke luchtverkeersleidingsgebieden. Die laatste gebieden hebben de klasse C, hetgeen inhoudt, dat daarin aan alle vluchten luchtverkeersleiding wordt verstrekt, en liggen rond zowel burger- als militaire luchtvaartterreinen waar plaatselijke luchtverkeersleiding wordt gegeven. Om met een modelvliegtuig binnen een plaatselijk luchtverkeersgebied te mogen vliegen dient een convenant te worden gesloten, de luchtverkeersleider ter plaatse kan en mag geen toestemming verlenen. In het convenant kunnen dan in lijn met de regeling op de plaatselijke omstandigheden afgestemde gebruiksbepalingen worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld de maximale vlieghoogte, het type modelvliegtuig of de afmetingen van het vlieggebied.

Het Ministerie van Defensie heeft al een zogenaamde raamvergunning voor burgermedegebruik van militaire luchtvaartterreinen afgegeven aan de KNVvL. Deze is van toepassing op specifieke militaire luchtvaartterreinen. Voor het modelvliegen buiten zo’n terrein, maar binnen het plaatselijk luchtverkeersleidingsgebied kan men zich wenden tot het Ministerie van Defensie, TL/AOO/HB M LVB, Postbus 20703, 2500 ES Den Haag

Voor het noodzakelijke convenant binnen de burgerluchtverkeersleidingsgebieden kan men zich wenden tot het bestuur van LVNL, Postbus 75200 1117 ZT Luchthaven Schiphol

Modelvliegen vanaf een luchtvaartterrein of een terrein met een ontheffing ex artikel 14 Luchtvaartwet is in principe ook mogelijk (omdat dit de meest extreme vorm ‘binnen een afstand van 3 km’ is). Het certificaat van het luchtvaartterrein en de planologische mogelijkheden zijn dan automatische randvoorwaarden.

Laag vliegende luchtvaartuigen zijn met name te verwachten inde plaatselijke luchtverkeersleidingsgebieden (met luchtruim klasse C), oefengebieden, laagvlieggebieden en -routes en bij luchtvaartterreinen. Deze locaties zijn te vinden in de luchtvaartgids (aeronautical information publication). Deze gids is o.a. te raadplegen via internet op www.ais-netherlands.nl

Omdat de minimum vlieghoogte voor luchtvaartuigen onder zichtvliegvoorschriften (VFR) buiten aaneengesloten bebouwing 500 voet (150 m) bedraagt, bestaat de mogelijkheid van een conflict tussen een modelvliegtuig en een (waarschijnlijk klein) luchtvaartuig. Het is primair de bestuurder van het modelvliegtuig die een dergelijk conflict kan en moet voorkomen. Hij dient daartoe dan ook alle maatregelen te nemen. Een dergelijke maatregel zou bijvoorbeeld kunnen zijn iemand met de bestuurder mee te laten kijken om te kunnen waarschuwen voor andere luchtvaartuigen.

Artikel 3

Artikel 5.7, eerste lid, van de Wet luchtvaart bepaalt dat de gezagvoerder zich aan boord van het luchtvaartuig bevindt. Ingevolge het derde lid van deze bepaling kan de Minister van Verkeer en Waterstaat bij ministeriële regeling onbemande luchtvaartuigen aanwijzen waarop het eerste lid niet van toepassing is. In onderhavig artikel is het modelvliegtuig aangewezen als onbemand luchtvaartuig.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M.H. Schultz van Haegen.
Uit: Staatscourant 8 december 2005, nr. 239 / pag. 13